IN FRIESLAND
GESLAGEN
EEN OVERZICHT VAN IN DE PROVINCIE
FRIESLAND GESLAGEN MUNTEN
VANAF DE ZEVENDE EEUW
door
B.H.J. TE BOEKHORST
ISBN 90-76334-01-3
Trefw: Numismatiek, Geschiedenis, Munten, Friesland.
C1998. B.H.J. te Boekhorst, Anjum
Derde geheel herziene druk: augustus 2001
I N H O U D
Inleiding ---------------------------------------------------------------------------5
Anonieme muntslag ca. 600-1038 ---------------------------------------------6
De Brunswijkse graven en de
Utrechtse bisschoppen 1038- begin 13e eeuw-------------------------------9
De Friese vrijheidsmunt--------------------------------------------------------12
De stedelijke muntslag ca. 1420-1493 --------------------------------------13
De landheerlijke muntslag 1498-1555----------------------------------------15
De gewestelijke muntslag 1580-1752----------------------------------------19
Literatuur -------------------------------------------------------------------------24
4
I N L E I D I N G
De eerste geldstukken die de Friezen in handen hebben gekregen zijn Romeinse munten geweest.
Die werden hier gebracht door de Romeinse legioenen die vanaf 57 v.Christus in gestaag tempo steeds verder naar het noorden oprukten.
Zij hebben lang gepoogd de Elbe tot grensrivier van het Rijk te maken, maar uiteindelijk wordt daar toch vanaf gezien en moet de Rijn
als noordelijke grens worden aanvaard. Maar tot de Romeinen in 406 weer uit de lage landen worden verdreven, is er wel intensief verkeer
tussen hen en het Friese volk, dat woonachtig is ten noorden van de Rijn.
Dat het Romeinse geld in het dagelijks betalingsverkeer een belangrijke rol heeft gespeeld bij de Friezen is niet waarschijnlijk,
maar zeker is het graag aanvaard als pronk- en prestige object.
Met het verdwijnen van de Romeinen verdwijnt ook de toevoer van nieuwe muntstukken, maar dat geld - al dan niet als betaalmiddel -
een rol blijft spelen blijkt wel uit muntvondsten.
De muntslag die op het grondgebied van het tegenwoordige Friesland heeft plaatsgevonden, laat zich indelen in een aantal periodes,
die we één voor één de revue zullen laten passeren.
Een boeiende geschiedenis die ons niet alleen inzicht verschaft in de monetaire geschiedenis van Friesland, maar ons ook een blik
gunt op de culturele en historische ontwikkeling van dit gebied.
In zijn glorietijd strekt het Friese land zich uit van het Zwin tot de Wezer, dus zeg maar van het huidige Zeeuws Vlaanderen tot aan Bremerhaven.
Utrecht was geruime tijd een Friese stad. Hoewel we ons hier beperken tot de muntslag op het grondgebied van de huidige provincie
Friesland zullen we, om zo volledig mogelijk te zijn, af en toe toch even buiten deze grenzen moeten kijken.
5
ANONIEME MUNTSLAG CA 600-1038
Met het vertrek van de Romeinen rond het jaar 400 lijkt ook de geldeconomie te verdwijnen, maar dat is maar schijn.
Friesland is dan een rijk en relatief dichtbevolkt deel van de Nederlanden.
Het ligt als het ware centraal in het net van handelswegen over zee tussen Engeland en Scandinavië en via de rivieren naar het huidige België,
Frankrijk en verder naar het zuiden.
Het woongebied van de Friezen omstreeks 800. Het rijk der Friezen zou bestaan hebben uit 'Zeven Zeelanden'.
Deze worden tot de dag van vandaag vertegenwoordigd door de zeven rode 'pompebléden' op de Friese vlag.
Over de vroegste periode van de Friese geschiedenis doet een wonderlijk verhaal de ronde dat is vastgelegd op een penning
geslagen op het herstel van de vestingwerken te Dokkum in 1582.
We citeren uit het boek 'Tegenwoordige staat van Friesland, tweede deel: Oostwestergo en Westergo, uitgegeven in 1786'.
Weleer heeft de Magistraat van Dokkum een gouden en zilveren penning doen slaan, op welken aan den eenen kant vertoond
wordt het wapen der stad, bestaande in het kwartier Maan en drie Sterren, met schild en helm, en een Latynsch omschrift
uit Psalm CXXVII.vs.I. Zo de Heere de stad niet bewaart, te vergeefs waakt de wachter; terwijl men aan den tegengestelden
kant vond een Latynsch opschrift van dezen inhoud:
"Obbo" Hertog van Friesland, heeft Dokkum gesticht in 't jaar 248. Hierna heeft de Koning Gondebald de stad met muuren omringd,
en heeft een gouden penning geslagen, in 't jaar 739. De vesten van Dokkum zijn verwoest in 1414, herbouwd in 1419, wederom
verwoest in 1422, weder hersteld in 1516, voor 't laatst vernielt in 1531, en herbouwd in 1582.'
Hetgeen in dit opschrift, aangaande Gondebald, gezegd wordt, is zeer geloofwaardig; men heeft tenminste in 't huis van Adelen,
bij Sexbierum, weleer een penning gevonden, op welken aan de eene zijde stond de naam van Gondebaldus I, Adgilli filius,
en aan de andere zijde, Moneta Aurea civitatis Dokkumenfis, anno Dom.VIIcXXXIX.
Tot zover de 'Tegenwoordige staat'.
6
Penning op het herstel van de vestingwerken te Dokkum, 1582.
De hieromschreven geschiedenis van de stad moet voor een groot deel als onjuist worden aangemerkt.
Het is een merkwaardig verhaal dat later door Mr. J.Dirks en P.O.v.d.Chijs als onjuist wordt bestempeld.
Mogelijk heeft het gebrek aan schriftelijke bronnen betreffende de Friese geschiedenis de vroede vaderen van Dokkum er toe gebracht
de legende voor waar in het metaal te laten vastleggen.
De eerste munten die op Friese bodem zijn geslagen worden tegenwoordig aangeduid als 'Friese imitaties'.
Het is een verzameling munten die stamt uit de 7e tot 9e eeuw. Het is nog steeds niet mogelijk gebleken een muntplaats
aan te wijzen zodat niet zeker is dat deze munten in het huidige Friesland zijn vervaardigd.
De eerste munten die het predikaat 'Fries' verdienen zijn nabootsingen van gouden tremisses met op de voorzijde
een gestileerd portret en op de keerzijde een eenvoudig Calvariëkruis op één trede, die circa 640 door de monetarius Madeliniste Dorestad werden geslagen.
Omstreeks 700 komt er een einde aan de aanmaak van deze muntsoort.
In de betrekkelijk korte tijd moeten de tremisses plaats maken voor de zilveren sceatta's.
In de achtste eeuw wordt de sceatta de belangrijkste handelsmunt.
Dit van oorsprong Engelse munttype, ontstaan omstreeks 680, vindt zijn weg langs alle kusten van de Noordzee.
Na het vertrek van de monetarii waren de plaatselijke goudsmeden wel gedwongen zelf de muntslag ter hand te nemen.
Naarmate de tijd verstreek werden de afbeeldingen op de munten steeds primitiever.
Zoals gebruikelijk in die tijd zijn de munten veelvuldig nageslagen. In Friesland ontwikkelde zich na verloop van tijd een eigen type.
Over wie welke typen sceatta's geslagen hebben is het laatste woord nog lang niet gezegd.
Sceatta's van het stekelvarkentype. Deze tamelijk dikke zilveren muntsoort
was in de achtste eeuw de belangrijkste handelsmunt in het Noordzeegebied.
Om de verschillende typen sceatta's van elkaar te onderscheiden hebben ze namen gekregen die zijn afgeleid van uiterlijke kenmerken.
Zo wordt gesproken van Wodanmonsters, runentypen, stekelvarkentypen en het zegel van David, om de meest voorkomende te noemen.
Hoewel niet met zekerheid kan worden beweerd dat de hierboven beschreven muntsoorten geslagen zijn op het gebied van de huidige provincie Friesland hebben we u dit stukje vroege geschiedenis niet willen onthouden.
Van latere datum zijn Friese imitaties van Merovingische gouden solidi en zilveren penningen die nu bekend staan als de typen Christiana Religio
(Het Christelijk geloof) ingevoerd door Karel de Grote.
Ook de munten van Lotharius van rond 840-850 en de gouden solidus op naam van Lodewijk de Vrome (830-850) wordt veelvuldig nageslagen.
Het primitieve uiterlijk van de munten verraadt dat de ontwikkeling van de munttechniek nog in de kinderschoenen staat.
De beeldenaar op een solidus die Lodewijk de Vrome moet voorstellen heeft veel weg van een aap en de legenda lijkt te zijn vervaardigd door een driejarig kind dat voor het eerst probeert letters over te tekenen.
Friese imitatie van een solidus van Lodewijk de Vrome (814-840).
(Collectie MPK Surhuisterveen, foto KPK Leiden).
8
DE MUNTSLAG OP NAAM VAN DE
BRUNSWIJKSE GRAVEN EN DE
UTRECHTSE BISSCHOPPEN,
1038-BEGIN 13E EEUW
Munt op naam van Koenraad II, de Saliër, geslagen in Friesland tussen
1027 en 1039.
In de tijd die we nu bespreken behoorde Friesland tot het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie en het was Keizer Koenraad II de Saliër (1024-1039), die Friesland in leen gaf aan de Brunswijkse graven. De eerste was Ludolf, waarvan we alleen weten dat hij in 1038 moet zijn overleden.
Uit die tijd is een bijzondere munt bekend, waarvan niet helemaal zeker is hoe deze moet worden toegeschreven.
Op de voorzijde zien we een gekroond hoofd en het omschrift +CONRAD IMPET.
Op de keerzijde een kort kruis met pareltjes in de hoeken en daar omheen een parelrand.
Het omschrift luidt:+FRESONIA.
Dirks noemt drie mogelijkhe muntheren. Dat zijn Graaf Ludolf, die door de keizer met Friesland is beleend, Dirk III, graaf van Holland die in stukken uit die tijd ook wel wordt aangeduid als Dirk van Friesland en dan, de meest waarschijnlijk geachte kandidaat, de Duitse keizer zelf.
Deze vertoefde veel in Utrecht en is daar ook overleden. De munt zou dan geslagen kunnen zijn binnen de muren van deze stad of in Nijmegen, waar de vorst vaak verblijf hield. Dit laatste spreekt v.d.Chijs echter tegen.
Als Ludolf IV komt te overlijden, wordt hij opgevolgd door zijn oudste zoon Bruno III en met hem neemt de muntslag in Friesland grootse vormen aan.
Inmiddels is de Duitse keizer Koenraad II opgevolgd door zijn zoon Hendrik III, een halfoom van Bruno.
Bruno III (1038-1057) is graaf van Brunswijk, Stavoren en van Ooster-en Westergo en Islego. Hij wordt gedood in een gevecht met Otto, Markgraaf der Noord-Saksische Mark, die is er op uit de jonge koning Hendrik IV ten val te brengen. Maar voor hij sneuvelde had Bruno kans gezien een omvangrijke muntslag op gang te brengen in de steden Bolsward, Dokkum, Leeuwarden en Stavoren.
9
Penning of denier op naam van Bruno III geslagen te Dokkum.
Hoe belangrijk de muntslag was in die tijd,blijkt wel uit de vele vondsten tot ver in Rusland.
Bij gebrek aan nakomelingen wordt Bruno opgevolgd door zijn broer, Egbert I (1057-1068) .
Ook deze was een trouwe aanhanger van de keizerlijke partij en een gezworen vijand van de Saksen.
Nadat Egbert I in 1068 samen met de keizer de kerstdagen heeft doorgebracht, keert hij ziek naar huis terug waarna hij al spoedig sterft.
Op naam van Egbert I is gemunt in de steden Bolsward, Dokkum, Leeuwarden, Oldeboorn en Stavoren. Toen Egbert II (1068-1090) zijn vader Egbert I opvolgde als Markgraaf van Thuringen, graaf van Meissen, van Stavoren, van Ooster-en Westergo en Islego, moet hij omstreeks negen jaar oud zijn geweest. Hij ontpopte zich al spoedig als een van de gevaarlijkste vijanden van de Duitse koning, zijn neef Hendrik IV. Na zich herhaalde malen ontrouw te hebben getoond en verraad te hebben gepleegd (1077, 1086 en 1089) worden hem de lenen Stavoren, Ooster-en Westergo en Islego definitief ontnomen en door Hendrik IV geschonken aan de Maartenskerk te Utrecht. De munten, geslagen op naam van de Brunswijkse graven worden tegenwoordig algemeen aangeduid als Brunonen. Gezien het grote aantal munten dat tot op heden is terug gevonden, en het grote verspreidingsgebied, van IJsland tot ver in Rusland, moet de aanmunting zeer aanzienlijk zijn geweest. Gemunt is in de plaatsen Bolsward, Dokkum, Leeuwarden, Oldeberkoop, Stavoren en Winsum. Uit onderzoek onder andere door A.T.Puister zijn aanwijzingen naar voren gekomen, die er op wijzen dat de muntslag in deze periode zeer strak was georganiseerd. Mogelijk werden alle benodigde stempels centraal te Dokkum vervaardigd.
Penning of denier op naam van Egbert I,geslagen te Bolsward.
Al de eerste keer in 1077, nadat Hendrik IV het graafschap Stavoren van Egbert II had ontnomen, probeerden de Utrechtse bisschoppen hun invloed op de Friese bodem te doen gelden.
Dat lukte maar zeer ten dele, want Egbert merkt al snel dat hij voor een verloren zaak vecht en in 1080 verzoent hij zich weer met de Keizer.
Maar zodra hij meent weer over genoeg macht en kracht te beschikken, neemt hij de strijdbijl weer op, met als gevolg dat nu al zijn Friese bezittingen hem worden ontnomen ten voordele van de Utrechtse bisschoppen.
10
Denier of penning van Egbert II geslagen te Stavoren.
Op de voorzijde het portret van de Duitse keizer 'en face'.+ ECBERTVS.Kz.
Borstbeeld van Simon en Judas met een kruisje tussen de hoofden. Daaromheen de stadsnaam.
In deze periode wordt in Stavoren en Leeuwarden gemunt op naam van Bisschop Koenraad van Zwaben (1076-1099).
Het gaat om penningen, kleine zilveren muntjes, die naarmate de tijd voortschreed kleiner en lichter werden. Nog eenmaal, in 1101, wordt een Brunoon met Friesland beleend.
Dat was Hendrik van Nordheim of de Dikke. Deze huwde in 1086 met Geertrui, een zuster van Egbert II. Het leen is hem niet goed bekomen, want bij aankomst in Friesland werd hij in een hinderlaag gelokt. Toen hij over zee probeerde te ontkomen werd hij nabij Stavoren door schippers verwond en tenslotte verdronken.
Nog even schijnt Hertog Magnus (overleden 1106) aanspraak te hebben gemaakt op Friesland, maar ook daar kwam niet veel van terecht.
De Utrechtse bisschoppen die dan tenslotte de verschillende Friese gebieden krijgen toegewezen, laten zich daar vertegenwoordigen door een Advocati Ecclesiae, een soort voogd of toezichthouder. De belangrijkste onder hen werd aangeduid met de titel Nobilis Advocatus en ook op naam van sommigen van hen zijn munten terug gevonden.
In de 2e helft van de 12e eeuw verschijnt het portret van de bisschop op de munten.
Het is een zeer duistere periode waarover we nu spreken en het is vooral aan het werk van C.Scholten te danken dat een aantal munten die onbekend waren, of elders waren ondergebracht, alsnog aan Friesland konden worden toegeschreven.
Het valt op dat het hier gaat om type-imitaties van munten van de Utrechtse bisschoppen en van de Brunswijkse graven.
In de loop van de tijd devalueren de Friese penningen tenslotte zover, dat ze als het ware vanzelf van het toneel verdwijnen om vervangen te worden door andere en zwaardere munten van elders. Maar dat er nog steeds wordt gemunt wordt bewezen door een wel zéér bijzondere vondst.
Denier of penning op naam van Godfried, bisschop van Utrecht (1156-1178) geslagen te Stavoren.
11
DE FRIESE VRIJHEIDSMUNT
Groot was de opwinding toen begin 1998 in het Friese Balk een 2/3 ruitergroot werd gevonden van het type dat voor het eerst in omloop werd gebracht in Henegouwen door Margaretha van Constantinopel.
Wat de munt zo bijzonder maakte was de legenda die er op de munt voorkwam.
Op de voorzijde staat te lezen: MONETA FRISIE LIBERT, munt van de vrijheid van Friesland.
Op de keerzijde in de binnencirkel het voor deze munt gebruikelijke CIGNVM CRVCIS, in het teken van het kruis.
Het buitenomschrift luidt: IACOBVS AVRIFAB 'FECIT, Jacob goudsmid heeft ( dit) gemaakt.
In de Friese pers werd dit muntje onmiddellijk in verband gebracht met de aloude 'Friese Vrijheid' en gebombardeerd tot een soort herdenkingsmunt aan de slag bij Warns in 1345.
Ontdaan van alle speculaties moeten we constateren dat we te maken hebben met een zeer ongebruikelijk opschrift.
Of de goudsmid Jacobus op eigen initiatief heeft gehandeld, of dat hij de munten heeft geslagen in opdracht van één van de hoofdelingen die het toen voor het zeggen hadden, zal wel nooit duidelijk worden. De productie, die in elk geval bescheiden zal zijn geweest, moet hebben plaatsgevonden omstreeks 1350.
Het imiteren van dit munttype in de Noordelijke Nederlanden is in elk geval niet ongebruikelijk.
Van het type 'ruiter met zwaard naar rechts' zijn exemplaren teruggevonden van Kuinre, Vollenhove en Coevorden.
De 'Friese Vrijheidsmunt' thans in de collectie van het Fries Museum te Leeuwarden.
12
DE STEDELIJKE MUNTSLAG
CA 1420-1493
Deels door het ontbreken van een centraal gezag en een goed georganiseerde centrale muntslag en deels door de opkomst van de steden, die zich steeds machtiger gaan voelen ontstaat de in wezen illegale stedelijke muntslag. Van de steden die hier ter sprake komen, kon alleen Leeuwarden zich op een wettelijk muntrecht beroemen.
De stad verkreeg uit handen van keizer Sigismund in 1417 het recht om zilveren munten te slaan en dat recht werd in 1486 door keizer Frederik II uitgebreid met het recht voor de muntslag in goud. Voor zover wij nu weten is van dit laatste recht nimmer gebruik gemaakt.
Er zijn in de stedelijke muntslag een viertal perioden te herkennen die zich het beste laten lezen in het onderstaande overzicht.
Duidelijk is dat de emissies zich beperken tot korte perioden en relatief gezien zijn ze gering van omvang. De munten die geslagen worden zijn alle navolgingen van de in dit gebied in omloop zijnde munten van de stad Groningen. Later, aan het einde van de eeuw, worden ook munten van de Bourgondische Nederlanden nageslagen.
Na een eerste inventarisatie van de stedelijke muntslag door Mr.J.Dirks en later Van der Chijs, die 24 verschillende typen munten wist op te sporen, zijn later nog een drietal typen ontdekt. Daarna is het aan een onderzoek van A.T.Puister te danken dat nog eens 12 nieuwe typen en een aantal onbekende jaartallen aan de reeks kon worden toegeschreven aan verschillende steden.
13
Kromstaart Leeuwarden ca. 1425, Vz. MONETA NOVA DE OESTERGHO . Kz. In de hoeken van het kruis FRIS. Omsch.MONETA NOVA FACTA IN LEWER.
Vervolgens kon Dokkum dankzij de vondst van een halve kromstaart in het voorjaar van 1999 aan de eerder bekend geworden muntsteden worden toegevoegd.
Opmerkelijk is dat Franeker de enige stad is die ook gouden munten heeft geslagen. Het betreft getrouwe kopieën van de in dit gebied veel voorkomende Frankfurter goudguldens.
Aanvankelijk werden ongedateerde goudguldens geslagen, maar toen Frankfurt in 1491 de munten ging dateren werd dit voorbeeld spoorslags gevolgd. Bekend zijn de jaren 1491 en 1492. De laatste van alle stedelijke munten moet een vuurijzer of stuiver zijn geweest, geslagen te Leeuwarden in 1493, maar deze munt is tot op heden niet terug gevonden.
Met de komst van hertog Albrecht van Saksen in 1498 komt er een definitief einde aan de stedelijke muntslag.
Aftekening van de bij Heiligerlee gevonden halve kromstaart van Dokkum. Op de voorzijde een dubbelkoppige adelaar met tussen de poten een gedeeld wapen met links een wassenaar en rechts een stralende zon. Omschrift:BENEDICT'QUI VENIT, gezegend hij die komt in naam der Heren. Op de keerzijde een kort gevoet kruis met in de hoeken afwisselend een maan en een zon. Omschrift:MONETA NOVA DOCKVM, nieuwe munt van Dokkum.
14
DE LANDHEERLIJKE
MUNTSLAG 1498-1555
Zoo immer, dan werd op het einde der vijftiende eeuw de spreuk: Eendragt maakt magt, tweedragt breekt kracht in Friesland bewaarheid, schrijft Dirks in zijn 'Bijdragen tot de munt- en penningkunde van Friesland', als hij een artikel inleidt over de Landheerlijke muntslag. De schijnbaar eeuwige strijd tussen de Schieringers en de Vetkopers hadden het land geruïneerd en aan de bedelstaf gebracht. Aan alle kanten lag de vijand op de loer om een einde te maken aan de trotse en eigenzinnige Friese Vrijheid. En in plaats van elkander in elk geval te steunen tegen de dreiging van buitenaf, gingen de partijen juist bij de vijand te biecht. De Vetkopers nu, zoeken steun bij de machtige stad Groningen, waardoor in 1492 bijna het hele Friese land in de macht van deze stad komt. De Schieringers op hun beurt zoeken hun heil bij Maximiliaan van Oostenrijk. Die ziet kans het ruige Friese volk er onder te krijgen en bovendien zijn schuld in te lossen bij graaf Albrecht van Saksen. Hij beleent deze met Friesland op voorwaarde dat hij het land aan zich zal onderwerpen. Dat was een kolfje naar de hand van deze ervaren veldheer. Het duurde dan ook niet lang of hij kon zich 'Gubernator' en 'Potestaat' van Friesland noemen.
De eerste munt van Albrecht van Saksen die Dirks beschrijft is een gulden, later thaler, daalder genoemd (zoals hij zelf aangeeft) die hij alleen kent van een afbeelding. Voor zover wij weten is deze munt nooit teruggevonden. Mogelijk hebben we hier niet zozeer met een courante munt te maken, maar met een herdenkingspenning op de verovering van Friesland.
Het is ook hier dat we voor het eerst het tegenwoordige Friese wapen ontmoeten. Per oorkonde van 29 augustus 1499 verleent Keizer Maximiliaan Graaf Albrecht het recht naast het Saksische wapen ook het wapen van Friesland te voeren. Er doet zich dan iets merkwaardigs voor. Er wordt niet gesproken over het aloude wapen met 'Dy skaene banen, Dy weagjend wyt en blau, Dy reade pompeblédden ....', dat van ouds aan Friesland is verbonden. Wie weet, werd het oude wapen te veel verbonden aan het aloude Friese vrijheidsgevoel!
15
In de oorkonde wordt gesproken over: Een geel-of goudkleurig schild met een zwarte adelaar met uitgespreide vleugels en twee met diademen bekroonde koppen en beneden in zijn staart het Friese wapen, zijnde een blauw schild waarin boven elkaar twee gele gaande leeuwen met 'ausgeworfen' staarten en in het veld verspreide gele blokken. Het hierboven beschreven wapen vinden we inderdaad terug op een door Dirks beschreven munt. Een oudere afbeelding van het tegenwoordige Friese wapen hebben wij niet kunnen vinden.
Op 30 april 1498 wordt een overeenkomst gesloten tussen de Geestelijken, de Edelen en de steden van Westergo en de graaf betreffende het bestuur van dit gebied. Daarin is ook het recht om gouden en zilveren munten te slaan opgenomen. Ook in de voorwaarden waarop Leeuwarden zich op 7 juli aan hem overgeeft, is de muntslag geregeld. Later wordt ook in Leeuwarden gemunt. In de korte periode dat Albrecht het bewind voerde, zijn verschillende soorten munten geslagen, zoals dubbele vuurijzers, stuivers, flabbe's en jagers, alle in zilver.
Nadat Albrecht op 12 september 1500 te Emden was overleden, gingen zijn titels en het leenrecht over op zijn zoon George van Saksen. Deze betrok, er kennelijk niet zeker van dat hij dit moeilijke gebied alleen baas kon, zijn broer Hendrik bij het bestuur van de provincie. Zij noemden zich 'Erbliche Gubernators und Potestaten in Frieslanden'.
Hendrik echter, schijnt zich hier niet zo thuis te hebben gevoeld. Dat was niet zo verwonderlijk. Door de harde maatregelen die hij sinds 1499 namens zijn vader in Friesland had genomen, was de bevolking al eens tegen hem in opstand gekomen. Te Franeker werd hij een maand lang belegerd door een grote schare opstandelingen en tenslotte moest hij door vader Albrecht ontzet worden.
Groot op naam van Albrecht van Saksen 1500.Vz.Dubbele adelaar,houdende het wapenschild van Friesland tussen de poten.
16
Hij liet het bestuur van het land geheel over aan zijn broer en volgens sommige bronnen heeft hij zich na de dood van zijn vader zelfs nooit meer in Friesland vertoond.
George zette zich aan de moeilijke taak het gerechtelijk en bestuurlijk bestel te hervormen. Boven de dertig grietenijen en de elf steden kwam een stadhouder te staan. Deze werd bijgestaan door een raad die tevens de rol van hof van justitie vervulde. In 1504 werd deze raad een zelfstandig college. In het begin van het jaar 1504 trok Hendrik van Saksen zich officieel terug uit het bestuur van Friesland, maar al eerder was een eind gekomen aan de muntslag op beider naam. Die duurde slechts van 1500-1502. Uit deze periode zijn drie typen munten bekend. Dat zijn de gouden St.Jansgulden, de halve groot of kwartstuiver en het scheisken.
St.Jansgoudgulden op naam van George en Hendrik van Saksen.Op de voorzijde St.Johannes ten voeten uit met in zijn linkerarm,op het boek der openbaringen, het Lam Gods.Aan de voet het Saksische wapen.Omschrift:GEORGV' HEIC + DUCV.SAXON'.kZ.Wereldbol met kruis binnen een driepas.Omschrift:+ MO'NO'AVRE'DVCV'SAXO FRIS.
Hendrik verdwijnt dus van het toneel. George concentreert het centrale gezag en ook de muntslag in Leeuwarden. Daar wordt in dat jaar ook een reeks kleine munten geslagen.
Hij komt met 'De ordinantie van Saksen', waarin onder meer de waarde van het in omloop zijnde geld wordt vastgesteld. Vreemde munten worden biljoen (dat is ongeldig) verklaard.
Zijn streven naar centralisatie van de macht brengt hem in conflict met de Oostfriezen, die zich met Groningen hebben verbonden.
En dan ontstaat er een noodlottige ontwikkeling. De hoofdelingen Douwe en Galama doen een beroep op Karel van Egmond. Deze had reeds lang een hebberig oog op Friesland gericht en met het nobel klinkende excuus te strijden voor het privilege van de aloude Friese vrijheid, mengde hij zich in de strijd. Gezamenlijk weten zij George van Saksen langzaam maar zeker terug te dringen tot hij zich tenslotte alleen nog maar weet te handhaven in Leeuwarden, Franeker en Harlingen. Dit voortdurend verzet, de schermutselingen en de belegeringen van de steden kostten George uiteindelijk zoveel geld dat hij alleen al uit puur economische redenen genoodzaakt is een oplossing te zoeken voor deze nimmer aflatende poel van elkaar bestrijdende querulanten.
17
Bij overeenkomst van 16 april 1515 doet hij voor 100.000 goudguldens zijn rechten op Friesland over aan Karel V. Maar alvorens van het politiek toneel te verdwijnen worden er nog een aantal munten op zijn naam geslagen, waaronder een geschiedkundig gezien voor ons belangwekkend exemplaar, want er staat niemand minder op afgebeeld dan de Heilige Bonifatius.
Friesland mag dan wel verkocht zijn, maar het duurt nog tot 1522 voor Karel van Gelre de strijd staakt en afstand doet van zijn aanspraken op Friesland. In 1524 wordt het land dan uiteindelijk in Bourgondisch verband opgenomen.
In 1527 wordt de Leeuwarder Munt heropend en daarmee is het de eerste Bourgondische muntplaats in de Noord-oostelijke Nederlanden. Deze munt moet gevestigd zijn op de hoek van de Eewal en de Slotmakersstraat. Op de plattegrond van de stad is de plaats nog wel terug te vinden. De eerste officiële muntmeester is Johan van Papevelt. Volgens de muntrekeningen die in het Algemeen Rijksarchief te Brussel bewaard zijn gebleven, heeft er en vrij aanzienlijke muntslag plaatsgevonden. De rekeningen belopen de periode van 22 augustus 1527 tot 25 juni 1530. Geslagen werden hele en halve Karolusguldens, ziveren realen, stuivers, achtste stuivers of negenmannekes en zestiende stuivers of Hollandse penningen. In totaal moeten van bovengenoemde munten 452.719 exemplaren geslagen zijn.
Stuiver geslagen te Leeuwarden in de periode 1527-1530 op naam van Karel V. Ze verschillen alleen van alle andere munten uit die tijd door het muntteken van Leeuwarden, dat bestaat uit een wapenschildje met een klimmende leeuw, eerder ten onrechte toegeschreven aan Luxemburg.
Nog niet zo lang geleden waren al deze munten volkomen van de aardbodem verdwenen. Drs.A.T.Puister kwam ze in 1964 op het spoor, maar het was uiteindelijk Prof.Dr.H.Enno van Gelder die met het verlossende woord kwam. Hij wist aannemelijk te maken dat munten van Leeuwarden uit deze periode ten onrechte werden toegeschreven aan Luxemburg. Tot de laatste ons bekende publikaties over dit onderwerp (1980) waren twee muntsoorten terug gevonden.
Van de periode na 1530 zijn van de Leeuwarder munt geen schriftelijke bronnen meer voorhanden en ook munten van na die tijd zijn nooit gevonden. Omdat tijdens het bewind van Philips II, dus tot 1580, geen muntslag heeft plaatsgevonden kunnen we hier de periode van de landheerlijke muntslag afsluiten.
18
DE GEWESTELIJKE MUNTSLAG
1580-1752
Op 1 februari van het jaar 1580 wordt het Blokhuis te Leeuwarden ingenomen en daarmee komt een definitief einde aan het Bourgondisch bewind over Friesland. Nog dezelfde maand wordt Lodewijk Alewijnse aangesteld als muntmeester en al spoedig zijn de eerste munten een feit. Er worden dat eerste jaar nog munten geslagen met het portret en de titulatuur van Philips II. Daardoor lijkt het alsof de halve Philipsdaalder met medeweten en toestemming van de Spaanse koning worden geslagen, maar in feite gaat het om een eigenmachtige aanmunting van de Staten van Friesland.
Naast deze koningsmunten wordt er vooral kleingeld geslagen; dubbele stuivers, halve stuivers en kwartstuivers. Als omschrift dragen deze munten de tekst: MONETA NOVA ORDINVM FRISIAE LOEVARDIAE CVSA, nieuwe munten van de staten van Friesland, geslagen te Leeuwarden. Op de keerzijde de tekst NISI DOMINUS NOBISCUM, tenzij de Heer met ons is.
Uit deze periode stammen ook de zilveren Friese duiten en oordjes, geslagen tussen 1580-1606. Dit zijn eenzijdig geslagen schotelvormige holle muntjes die vooral bedoeld waren voor de uitvoer naar Duitsland. In zeldzame gevallen worden ze ook in Friesland teruggevonden.
Tijdens de periode van de republiek worden de gangbare typen munten geslagen, met daarnaast van tijd tot tijd munten die kenmerkend zijn voor de Friese muntslag. Het zijn juist deze munten, waar we ons nu speciaal op zullen richten. De eerste die daarvoor in aanmerking komt is de Friese rijder.
De nieuwe munt te Leeuwarden naar een tekening uit 1723
Aan één zijde geslagen schotelpenning met op de voorzijde het Friese wapen bestaande uit twee boven elkaar geplaatste gaande leeuwen naar links(heraldisch rechts)op een met blokken bezaaid veld(vergroot weergegeven).
19
Toen Gelderland in 1581 begon met de uitgifte van de nieuwe serie gouden en zilveren rijders volgde Friesland dit voorbeeld op de voet en al in 1582 zagen de eerste munten van deze soort het licht, later gevolgd door dubbele gouden rijders. De halve rijders zijn in goud en zilver geslagen.
De beeldenaar is rechtstreeks ontleend aan het Gelderse voorbeeld. Op de voorzijde een geharnaste ridder met een gesloten vizier en een geheven banier, wapperend in de wind. In de tegenwoordige beschrijving wordt gesproken van een geheven zwaard, waaraan een banier. Dit is echter onjuist. De ruiter draagt het zwaard duidelijk zichtbaar op de linker heup. Op de keerzijde neemt het gekroonde provinciale wapen een prominente plaats in. Een andere zeer Friese munt is de arendsdaalder, die zijn naam ontleent aan de Duitse Rijksadelaar in de beeldenaar. Deze munten zijn onder andere door de steden vrij algemeen geslagen, maar wat de Friese exemplaren zo bijzonder maakt is de man met bontjas, de klapmuts en het geschouderde zwaard, tegenwoordig vaak aangeduid als de 'Friese boer'.
Arendsdaalder Friesland 1597. De hier geportretteerde figuur wordt vaak ten onrechte aangeduid als 'Friese boer'.
De hier bedoelde beeldenaar is te herleiden tot een daalder die vijftig jaar erder werd geslagen op naam van Keurvorst Johan van Saksen
(1525-1530), waarop deze in al zijn vorstelijke waardigheid staat afgebeeld in een mantel met brede bontkraag, een rijke bonthoed en een zwaard, als teken van zijn waardigheid als Aartsmaarschalk van het Heilige Roomse Rijk, in de hand. Deze beeldenaar zal vooral gekozen zijn met het oog op de handel met het Duitse Rijk en de Oostzeelanden. Daarop duidt ook het omschrift dat aanvankelijk wordt gebruikt:
+ MONETA+ORDI+FRISI+VAL+IMPE+DAL, munt van de Staten van Friesland ter waarde van de daalder van het Rijk.
Al spoedig werd dit type munt als kenmerkend voor Friesland beschouwd, en zo is het te verklaren dat later, toen in 1601 de zilveren florijn in omloop werd gebracht, gekozen werd voor de beeldenaar van 'den olden Friesz'. De waardeaanduiding 28 st(uiver) op de voorzijde doet wat vreemd aan. Deze eenheid is afgeleid van de, in de eerste helft van de 16e eeuw geldende koers van de gouden Keurvorstgulden, ook wel Overlandse of Rijnse gulden genoemd.
Ook de in 1608 in omloop gekomen koperen oord draagt deze beeldenaar. Hierop echter geen waardeaanduiding maar de letters F en O (Frisiae Ordines).
20
Te Reiderschans, ten oosten van Delfzijl, waar een Fries garnizoen gelegerd was, heeft van 1591 tot 1594 ook nog aanmunting plaatsgevonden. Mogelijk is Lodewijk Alewijnse daar in die periode muntmeester. Er worden Hongaarse dukaten, rijksdaalders en leeuwendaalders geslagen die zich van de andere Friese munten onderscheiden door een muntteken dat bestaat uit een rechthoek.
De florijn van 28 stuiver,ingevoerd in 1601 heeft het bijna een eeuw volgehouden.Er zijn ook halve en kwart florijnen van respectievelijk 14 en 7 stuiver in omloop gebracht.
Andere munten die zich onderscheiden van de gewone provinciale muntslag, zijn die waarop de wapens van de Friese gewesten en steden een prominente plaats innemen. Dit zien we echter niet voor het eerst gebeuren op een munt maar op een penning. In 1601 worden in de Leeuwarder Munt door muntmeester Willem van Viersen grote zilveren penningen geslagen, die later foutief worden aangeduid als drievoudige koggerdaalders. In werkelijkheid zijn het presentiepenningen voor de Landdag, een gelegenheid waarbij de vertegenwoordigers van de verschillende Friese gewesten bijeen kwamen om bestuurlijke zaken te regelen. Behalve in zilver zijn er van deze penningen ook afslagen in goud bekend met een gewicht van respectievelijk 94 en 74 gram.
Deze penning, met een diameter van ruim vijf centimeter, verdient het om wat nader bekeken te worden. Op de voorzijde binnen een cartouche het gekroonde Friese wapen. Het omschrift luidt:ANTIQVA VIRTVTE ET FIDE, met de traditionele moed en trouw. Dit is uiteraard een verwijzing naar de karaktereigenschappen van de oude Friezen. Op de keerzijde de wapens van de kwartieren Oostergo, Westergo, Zevenwolde en het samengestelde wapen van de elf Friese steden. In het midden twee in elkaar grijpende handen met daartussen een pijlenbundel als teken van verbondenheid. Langs de rand lezen we:CONCORDIA FRISIAE LIBERTAS, op eendracht berust de vrijheid van Friesland, een inzicht dat helaas ruim honderd jaar te laat doorbreekt. Ook in 1652 wordt een onbekend aantal van deze penningen geslagen. De enige bekende afslag in goud is te zien in Surhuisterveen.
Er is wel geopperd dat dit exemplaar bestemd moet zijn geweest voor stadhouder Willem Frederik van Nassau-Dietz. Als de penning 1n 1686 voor het laatst wordt geslagen, heeft de beeldenaar een aantal veranderingen ondergaan.
21
Het ovale wapen op de voorzijde is rechthoekig geworden en de uitvoering is wat minder barok. Op de keerzijde heeft de versiering tussen de vier wapens plaatsgemaakt voor de cursief geschreven letters OG,WG SW en ST, afkortingen voor de gewesten en steden. Dit beeld nu, lijkt sterk op de beeldenaar van de koggerdaalders, die in 1682 worden geslagen.Van deze jaargang is overigens ook een gouden exemplaar bekend. Die weegt 17 gram. De benaming koggerdaalder kan volgens J.J.Grolle als volgt verklaard worden: daalder van de Friese koggen à 30 stuiver; een kogge of koog is een groep ambachten die gezamenlijk één kogschip voor de heervaart ofwel een militaire expeditie moet toerusten.
De koggerdaalder was niet de eerste munt waarop de wapens van de verschillende gewesten voorkomen. Dat was de arendsdaalder van 60 groot ( 30 stuivers) van de jaren 1617/1618. In feite is dat een navolging van de Zeeuwse arendsdaalder, die voor het eerst in 1602 wordt geslagen. Daar komt ook de waardebepaling op 60 groot vandaan, die op zijn beurt weer door de Zeeuwen uit Vlaanderen werd overgenomen.
De aanmaak van deze munten was een reactie op het binnendringen van munten uit de zuidelijke landen in de vorm van patagons, souvereinen en zilveren ducatons van Albrecht en Isabella, dit natuurlijk zeer tegen de zin van de plaatselijke muntmeesters. Ondanks alle verordeningen die er toe moesten dienen de muntslag in het gebied van de Zeven Provinciën te harmoniseren gingen sommigen weer eigen munten slaan. Zeeland ging daarbij voorop, maar Friesland volgde in haar kielzog. De voorzijde van deze munt toont de klassieke tweekoppige adelaar met borstschild. Op de keerzijde de inmiddels bekende wapens van de Friese kwartieren en de steden, ditmaal in een gevierendeeld schild. Op de voorzijde lezen we:
.SI.DEVS.NOBISCVM.QVIS.CON.NOS, als God met ons is, wie is dan tegen ons. In het omschrift op de keerzijde is tamelijk onopvallend de waardeaanduiding in groten opgenomen:MONETA ARGENTA (60) ORDINVM FRISIAE, zilveren munt (60) van de Staten van Friesland.
22
In hetzelfde jaar dat deze arendsdaalder het licht ziet, 1617, wordt ook een goudgulden geslagen waarop de Friese heraldiek een hoofdrol speelt.
Tot zover het relaas over de Friese muntslag ten tijde van de Provinciale Munt. We zijn er hier niet op uit de volledige muntslag uit deze periode te beschrijven, maar willen ons beperken tot de munten die een beeldenaar vertonen met een sterk Fries karakter. De munten, die we tot nu toe beschreven hebben, voldeden in hoge mate aan deze eisen.
Provinciale leeuwendaalder Friesland 1591, geslagen te Reiderschans en als zodanig herkenbaar aan het muntteken op de keerzijde, dat bestaat uit een vierkantje.
Met de provinciale leeuwendaalders met alleen een afwijkende legenda of de arendschellingen met op de voorzijde de samengestelde wapens van gewesten en steden is dat veel minder het geval. We zullen dit verder evenals de andere generaliteitsmunten onbesproken laten en zo naderen we het einde van de eigen Friese muntslag.
Na een periode van grote bloei in de eerste halve eeuw van haar bestaan begint de Friese munt langzaam te verlopen. In 1738 wordt voor het laatst gemunt. Het betreft de aanmaak van zogenaamde bezemstuivers. In 1752, na 172 jaar als zodanig werkzaam te zijn geweest, wordt de Provinciale Munt officieel gesloten. Daarmee komt in dit deel van Nederland een einde aan de munttraditie die al begon nog voor Bonifatius voet aan wal zette.
In het Munt-en Penningkabinet van de Spaar-en Voorschotbank in Surhuisterveen is het hele verhaal dat we hier verteld hebben aan de hand van het getoonde materiaal goed te volgen en ook een aantal bijzondere afslagen van de hier besproken munten ontbreken niet. Bovendien krijgt dit verhaal daar 'een kop en een staart' van de daar getoonde Friese muntgeschiedenis van 600 v.Chr. tot de Friese imitaties en gevolgd door de muntgeschiedenis van de Provinciën (met de nadruk op het noorden van ons land) en die van het Koninkrijk.
23
LITERATUUR
- Besier, Mr.L.W.A. De muntmeesters en hun mutslag 1574-1813,1890
- Boekhorst te B.H.J. De Friese stuivers van Lodewijk Alewijnsz. en Willem van Vierssen, een tot nu toe onbekend type.
- Boelens, Hr.P.C.J.A. Over een onbekende Friesche munt van Albrecht van Saksen en de oorsprong van het Friesche wapen, JMP 1916.blz 170-174.
- Chijs, P.O. van der. De munten van Friesland,Groningen en Drenthe, de Heeren van Koevorden van de Vroegste tijden tot aan de pacificatie van Gent, Haarlem 1855.
- Delmonte, A. De zilveren Benelux, Amsterdam 1967.
- Delmonte, A. De gouden Benelux, Amsterdam 1964.
- Dirks, Mr.J. Bijdragen tot de penningkunde van Friesland, 1843.
- Dirks, Mr.J. De Angel-Saksen en hunne oudste munten (Sceatta's). De Vrije Fries, 12e deel, nieuwe reeks, 6e deel, 3e stuk.1872.
- Gelder, Prof.Dr.H.Enno van. Munten met de z.g.Friese boer, Beeldenaar 11e jaargang No 2 blz.74-77
- Gelder, Prof.Dr.H.Enno van. Nogmaals de Leeuwarder munten van Karel V ,JMP 67 (1980) blz.217-218.
- Grolle, J.J. Numismatische linguïstiek, 1984.
- Jacobi, Hans en Veen, Bouke Jan van der. Een van het vrije Friesland.
Fryslân. december 1998, blz. 17-21.m.b.t.t. de ruitergroot van Jacobus de Goudsmid.en: Een onbekende munt van Dokkum.
MK april 2000,blz. 24-26.m.b.t.t. De unieke munt van Dokkum.
- Molen, S.J.van der. Wat Friese munters sloegen,1974.
- Scholten, C. De munten van Friesland van de 10e tot het begin van de 14e eeuw,JMPXXVI (1939) blz.1-55.
- Soetens, P.J. Samenvatting Friese muntgeschiedenis vanaf de elfde eeuw,april 1962.
- Verkade, P. Muntboek,Schiedam 1848.
- Vries, P.C. en Wiel, H.J. van der. Muntboek van de munten van Groningen en Friesland van 1576-1795, Rotterdam 1964.
- Wis, J.C.van der. De Friese dubbele stuiver 1581, Beeldenaar 8e jaargang No 2 blz.58.
Tegenwoordige staat van Friesland, tweede deel: Oostergo en Westergo, 1786.
24